Wie ben ik?
Ze zeggen mij vaak dat ik uit mijn cel
treed
gelaten, opgewekt, vast als een
hereboer uit zijn slot.
Wie ben ik?
Wie ben ik?
Ze zeggen mij vaak dat ik met mijn
bewakers spreek
vrij, vriendelijk, helder als gaf ik
bevelen.
Wie ben ik?
Ze zeggen mij ook dat ik de dagen van
mijn ongeluk draag
gelijkmoedig, glimlachend, trots als
iemand gewend te winnen.
Ben ik dat werkelijk wat anderen van
mij zeggen?
Of ben ik slechts wat ik weet van
mijzelf?
Onrustig, verlangend, ziek als een
vogel in een kooi,
smachtend naar levensadem, alsof iemand
mijn keel wurgt,
hongerend naar kleuren, bloemen, naar
vogelstemmen,
dorstend naar goede woorden, naar
menselijke nabijheid,
bevend van toorn over willekeur en de
minste krenking,
opgejaagd door wachten op grote dingen,
machteloos bezorgd om vrienden
eindeloos ver,
te moe en te leeg om te bidden, denken,
werken,
mat en bereid van alles afscheid te
nemen?
Wie ben ik?
Deze of gene?
Ben ik dan vandaag deze en morgen een
ander?
Ben ik beiden tegelijk?
Voor mensen een huichelaar
en voor mijzelf een verachtelijk
klagende slappeling?
Of lijkt wat in mij nog rest
een verslagen leger dat wanordelijk
wijkt bij een reeds gewonnen slag?
Wie ben ik?
Eenzaam vragen drijft de spot met mij.
Wie ik ook ben, Gij kent mij.
U behoor ik toe, o God!
(Dietrich Bonhoeffer. Uit: Tot de nacht voorbij is, Ten Have)
Bron: Godzoeker