maandag 27 januari 2020

Psalm 16

Hóed mij, God, *
bij Ú zoek ik tóevlucht;

tot de Heer spreek ik: 'Gij zijt mijn Heer, mijn gelúk. *
Boven Ù is er géen.'

Wat als goddelijk geldt in dit land, deze máchten, - *
ik kan daarin mijn vréugdĕ niet vinden.

Hun afgoden zijn zonder tál, *
en ìeder haast zich tot hun díenst;

Ik pleng hun geen offers van blóed, *
neem hun nàmen niet op mijn líppen.

O Heer, Gij mijn erve, mijn béker, *
Gij handhaaft mijn érfgǒed voor mij.

De meetsnoeren zijn mij gevallen
in oorden van líeflijkheid; *
hoe bekòort mij mijn érfdeel!

Ik zegen de Heer om zijn léiding; *
zelfs des nàchts vermaant Hij mijn gewéten.

Ik blijf op de Heer zien, besténdig; *
staat Hij nàast mij, ik kom niet ten vál.

Wel mag mijn hart zich verheugen,
wel mag mijn geest zich verblíjden; *
mij komt het niet te nà - ik ben véilig.

Want Gij geeft mij niet prijs aan de dóod, *
geen graf geeft Gij aan uw vròme voor ógen;

Gij leert mij wat de weg is ten leven,
de volheid der vreugde waar Gíj zijt; *
heerlijkheid, in uw schùtse, voor ímmer.

Eer zij de hèerlijkheid Góds: *
Vader, Zòon en heilige Géest.

Zo was het in den beginne,
zo zij het thàns en voor immer; *
tot in de èeuwen der eeuwen. Ámen.

Uit: Het boek der psalmen / uit het Hebreeuws vert. door Ida G.M. Gerhardt en Marie H. van der Zeyde ; getoonzet door Benedictijner en Cisterciënzer monniken ; Katholieke Bijbelstichting
© tekst: 1972 dr. I.G.M. Gerhardt/dr. M.H. Van der Zeyde, vierde verbeterde druk 1997

Geen opmerkingen:

Een reactie posten