Uit àfgronden róep ĭk U, Heer; *
hoor mij, Heer, ik blijf vrágen.
O, mocht uw òor het verstáan *
hoe ik schrei om erbármen.
Onthìeld Gij de schúldên, o God, *
wie hield stand in uw óordeel?
Doch vergéving is er bij Ù, *
want zo wilt Ge gevréesd zijn.
Ik wacht de Hèer, ik wacht Hém, *
ik hoop op zijn belófte:
stil verbèid ik de Héer, *
meer dan wachters de morgen,
zij die wachten de mórgen.
Dat Israël wachte de Heer;
want bij de Hèer is genáde, *
kwijtschelding is bij Hem menigvúldig.
Hij is het die Ìsraël kwíjtscheldt *
al wat het aan schúld heeft.
Eer zij de hèerlijkheid Góds: *
Vader, Zoon en heilige Géest.
Zo was het in den beginne,
zo zij het thàns en voor ímmer; *
tot in de eeuwen der eeuwen. Ámen.
Uit: Het boek der psalmen / uit het Hebreeuws vert. door Ida G.M. Gerhardt en Marie H. van der Zeyde ; getoonzet door Benedictijner en Cisterciënzer monniken ; Katholieke Bijbelstichting
© tekst: 1972 dr. I.G.M. Gerhardt/dr. M.H. Van der Zeyde, vierde verbeterde druk 1997
Geen opmerkingen:
Een reactie posten