woensdag 2 oktober 2019

Putten

Hoe hartverrukkend uw woningen,
Heer der hèmelse scháren; *
mijn ziel vergaat van verlangen
naar de voorhoven van de Héer;

mijn hart, ja àl wat ik bén, *
het roept tot de levende Gód.

Vindt zelfs de mùs niet een húis, *
heeft niet de zwaluw haar nest
waar zij haar jóngěn mag bergen?

O, uw altaren te naderen,
Heer der hèmelse scháren, *
Gij, mijn koning, mijn Gód!

Gelukkig die wònen in uw húis, *
die immer U mogen lóven;

gelukkig de mensen die stèrk zijn in Ú, *
met de pelgrimsweg in het hárt.

Gaan zij door een laagte van dòrre woestíjngroei, *
een oase scheppen zij daar:
de eerste regen daalt er weldádig;

van kracht tot kràcht gaan zij vóort *
om op Sion voor God te verschijnen.

Heer, God der hemelse scharen,
hoor Gij dan mijn gebéd, *
verhoor mij, o God van Jákob;

God die ons bevèiligt, zie néer, *
aanschouw die is uw gezálfde.

In uw vòorhoven is mij een dág *
meer toch dan dúizěnd dagen; 

liever te staan op die drempel
daar, in het hùis van mijn Gód, *
dan te wijlen in de tenten der bóosheid.

Want een wering, een schild ǐs de Hèer, *
zijn gunst schenke God ons, zijn lúister;

de Heer zal geen zègening onthóuden *
aan wie in oprechtheid hun wég gaan.

Heer der hèmelse scháren, *
gelukzalig de mens wiens rust is in Ú.

Eer zij de hèerlijkheid Góds: *
Vader, Zoon en Heilige Geest.

Zo was het in den beginne,
zo zij het thàns en voor ímmer; *
tot in de eeuwen der eeuwen. Ámen.

Uit: Het boek der psalmen / uit het Hebreeuws vert. door Ida G.M. Gerhardt en Marie H. van der Zeyde ; getoonzet door Benedictijner en Cisterciënzer monniken ; Katholieke Bijbelstichting
© tekst: 1972 dr. I.G.M. Gerhardt/dr. M.H. Van der Zeyde, vierde verbeterde druk 1997

Geen opmerkingen:

Een reactie posten