Hoe hartverrukkend uw woningen,
Heer der hèmelse scháren; *
mijn ziel vergaat van verlangen
naar de voorhoven van de Héer;
mijn hart, ja àl wat ik bén, *
het roept tot de levende Gód.
Vindt zelfs de mùs niet een húis, *
heeft niet de zwaluw haar nest
waar zij haar jóngěn mag bergen?
O, uw altaren te naderen,
Heer der hèmelse scháren, *
Gij, mijn koning, mijn Gód!
Gelukkig die wònen in uw húis, *
die immer U mogen lóven;
gelukkig de mensen die stèrk zijn in Ú, *
met de pelgrimsweg in het hárt.
Gaan zij door een laagte van dòrre woestíjngroei, *
een oase scheppen zij daar:
de eerste regen daalt er weldádig;
van kracht tot kràcht gaan zij vóort *
om op Sion voor God te verschijnen.
Heer, God der hemelse scharen,
hoor Gij dan mijn gebéd, *
verhoor mij, o God van Jákob;
God die ons bevèiligt, zie néer, *
aanschouw die is uw gezálfde.
In uw vòorhoven is mij een dág *
meer toch dan dúizěnd dagen;
liever te staan op die drempel
daar, in het hùis van mijn Gód, *
dan te wijlen in de tenten der bóosheid.
Want een wering, een schild ǐs de Hèer, *
zijn gunst schenke God ons, zijn lúister;
de Heer zal geen zègening onthóuden *
aan wie in oprechtheid hun wég gaan.
Heer der hèmelse scháren, *
gelukzalig de mens wiens rust is in Ú.
Eer zij de hèerlijkheid Góds: *
Vader, Zoon en Heilige Geest.
Zo was het in den beginne,
zo zij het thàns en voor ímmer; *
tot in de eeuwen der eeuwen. Ámen.
Uit: Het boek der psalmen / uit het Hebreeuws vert. door Ida G.M. Gerhardt en Marie H. van der Zeyde ; getoonzet door Benedictijner en Cisterciënzer monniken ; Katholieke Bijbelstichting
© tekst: 1972 dr. I.G.M. Gerhardt/dr. M.H. Van der Zeyde, vierde verbeterde druk 1997
Geen opmerkingen:
Een reactie posten